Het licht doet pijn aan haar ogen en scherpe steentjes snijden in haar voetzolen. De dorst brandt in haar keel. Ze valt, staat weer op en rent verder naar de rand van het bos. Ze durft niet om te kijken naar de uitgestrekte vlakte die achter haar ligt. Er is daar niets anders dan de paarsrode gloed van bloeiende heideplanten. Ze moet naar de schaduw en de beschutting van het bos. Daar zal ze veilig zijn.
Geluiden komen achter haar aan en jagen haar op. Ze hoort een woest brullende stem. Hijgend en huilend negeert ze de steken in haar zij. Haar hoofd is licht. Keer op keer valt ze, en keer op keer krabbelt ze overeind. Als ze eindelijk de rand van het bos bereikt, blijft ze rennen. Scherpe stekels snijden in de huid van haar benen en haar haren blijven vastzitten in laaghangende takken. Het rennen wordt lopen, het lopen wordt strompelen. Het water van de smalle beek verkoelt even haar brandende voeten. Op handen en knieen kruipt ze over een heuvel. Ze snikt, weet zich omhoog te duwen en valt naar beneden. De stem komt dichterbij. Het geluid lijkt haar in te halen en ze hoort haar naam. Ze schudt haar hoofd. Ze gaat niet terug. Ze wil niet terug.

*

Ze kijkt om zich heen. De hoofdstraat van het dorp is zoals ze zich herinnert. De tijd is hier stil blijven staan, alleen de bloemist naast de bakkerij was er vroeger niet. Melanie neemt een grote slok uit het plastic flesje water. Het koele vocht kalmeert haar een beetje. Mensen draaien hun hoofd om als ze hen passeert en ze praten met elkaar. Het dorp uit haar jeugd. Een dorp waar iedereen weet waar je vandaan komt en waar je naar toe gaat. Morgen zal iedereen weten dat ze terug is.
Ze wrijft langs haar ogen en denkt aan het telefoontje van gisterenavond, de bezorgde stem van Simon, haar vroegere klasgenoot.
Of haar vader misschien was afgereisd naar Londen. Ze hebben hem al twee zondagen niet bij de dienst gezien.
Melanie wist meteen dat het mis was. Haar vader slaat nooit een dienst over.
Haar ouderlijk huis is leeg. Hoe lang is het geleden dat ze hier is geweest? Vier jaar, vijf?

‘Ik kom terug pap.’
‘Natuurlijk kom je terug, maak je om mij geen zorgen. Zoek het avontuur.’

Ze liet haar vader denken dat ze het avontuur zocht. Een avontuur dat begon en eindigde in Londen, in de ogen van Paul. Ze ziet haar vader, trots en gelukkig op haar trouwdag. Melanie begon een nieuw leven, in een nieuw dorp. Een dorp waar iedereen weet wie je bent en waar je vandaan komt.

Onrustig gaat ze door het huis. Het bed is opgemaakt en op het nachtkastje ligt een boek. Het is het boek dat ze haar vader stuurde voor zijn verjaardag. De kleding in zijn kast ligt in keurige stapels, zijn overhemden hangen op kleur naast elkaar. Nergens vindt ze een teken dat hij van plan was weg te gaan en er is niets dat haar vertelt waar hij zou kunnen zijn.
Ze vlucht naar buiten neemt gulzige slokken van haar water. Een bekende stem doet haar opkijken.
‘Melanie! Wat fijn dat je er bent. Wat zie je er anders uit.’
Hij is niets veranderd. Nog steeds dezelfde scheiding in zijn haar en de iets voorover gebogen houding. Zijn ogen kijken haar een beetje verlegen aan.
Simon. Hij liep met haar mee naar school en hielp haar met haar huiswerk. Hij was verliefd op haar. Zij niet op hem. Ze knikt. ‘Ik ben meteen gekomen, heeft iemand hem al gezien? Weet iemand waar hij is?’
Simon schudt zijn hoofd. Haar vader is verdwenen. Al twee zondagen, misschien wel langer en niemand weet waar hij is.

De politie stelt haar vragen. Of haar vader in de war was, of hij ruzie had, schulden. Melanie antwoordt ontkennend.
‘We kunnen onze ogen open houden, maar uw vader is volwassen. Volwassenen hebben het recht om te verdwijnen. Als u wilt kunnen we een kijkje nemen in de woning, maar zolang er geen aanleiding is te denken aan een misdrijf, kunnen wij niets voor u doen.’
Haar tranen komen vanuit het niets en zenuwachtig neemt ze een slok van haar water. De kalmerende werking van het vocht blijft uit. Simon klopt haar onhandig op haar rug en ze haalt haar neus op. ‘Het spijt me. Het is de spanning. Ik ben meteen vertrokken na je telefoontje…’
‘Het geeft niet. Je ziet er moe uit. Misschien moet je wat rusten en wat eten. Je ziet er… misschien heb je trek.’
Melanie weet wat hij wil zeggen. Uitgehongerd. Ze ziet er uitgehongerd uit. Ze heeft het gefluister van de dorpsbewoners gehoord. ‘Is dat Melanie? Wat is ze mager.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Ik heb geen trek en ik wil niet naar het huis. Het is er zo leeg nu…’
Weer neemt ze een grote slok. Simon slaat zijn arm beschermend om haar heen. ‘Dat hoeft ook niet. Het gastenverblijf van de pastorie, daar kun je naar toe. De dominee zal het prima vinden en misschien heeft hij iets van je vader gehoord.’
Melanie wil ook niet naar de pastorie, maar ze merkt plotseling hoe moe ze echt is. Bij de kruidenier koopt ze zes flesjes water en ze laat zich door Simon meenemen. Hij knikt tevreden. ‘Ik breng je naar de pastorie. De dominee zal het leuk vinden je weer te zien.’

Het gastenverblijf is klein en eenvoudig. Aan de muur hangt een simpel, houten kruis en op het nachtkastje ligt een kleine bijbel. De lakens op het bed ruiken fris, maar de rust blijft uit.
Het komt door de kerk, de pastorie en zelfs door de dominee met zijn vriendelijke glimlach en donkere ogen. Het zijn vertrouwde beelden uit haar jeugd, maar alles geeft haar een onbehaaglijk gevoel en met open ogen staart ze naar het plafond terwijl de herinneringen de slaap bij haar weghouden.
Eerbied en respect voor alles wat bij de kerk hoort. Het is een regel waar ze mee is opgegroeid. Ze heeft al heel lang geen eerbied meer voor de kerk, en bidden doet ze ook niet.
Uiteindelijk valt ze in een onrustige slaap. Droombeelden tuimelen door haar vermoeide hoofd. Een uitgestrekt niemandsland in grauw-paarse kleuren. Ze wordt achtervolgd door een betonnen engelengezicht en een stem roept woedend haar naam. De beelden verdwijnen zodra ze haar ogen opent en met grote slokken het zesde flesje water leegdrinkt.
Ze stelt het moment om naar beneden te gaan, uit. Ze wil de dominee niet zien. Hij was een vast gezicht in de zondagen met haar vader. Zijn donkere ogen leken altijd door haar heen te kijken en het was of hij de woorden van de dienst alleen voor haar uitsprak. Het veroorzaakt een gevoel van ongemak dat ze niet kan plaatsen en dat zwaar op haar borst drukt.

Bijna fluisterend belt ze Paul. Hij vraagt haar of hij naar haar toe zal komen. Ze wil niets liever, maar er is hier niets. Niet zolang haar vader er niet is.
Ze vertelt hem dat ze in de pastorie logeert en over de dominee en Simon. Ze vertelt hem niets over haar gevoel van ongemak. Het zijn kinderlijke herinneringen en angsten. Haar vader zal het haar kunnen vertellen. Hij was er altijd om de monsters onder haar bed te verjagen. Misschien is er ergens een monster blijven liggen.

De hele dag spreekt ze mensen over haar vader. Ze hoort van zijn dagelijks wandeling door het dorp, de krant die hij dagelijks bij de kiosk koopt en het kopje koffie dat hij in het café drinkt. De man van de bloemenwinkel vertelt dat haar vader elke zaterdag een bosje bloemen bij hem koopt. Bloemen die hij zondag naar het graf van haar moeder brengt. De bloemen die er staan hebben hun beste tijd gehad. De blaadjes zijn bruin, het blad is droog.
Na elke gesprek wordt Melanie wanhopiger. De vaste rituelen van haar vader zijn zo gewoon, dat het niemand opvalt als ze achterwege blijven. Na elk gezicht van vroeger wordt ze ongeduldiger. Ze ziet de geschokte blikken en hoort de fluisterende woorden als ze zich omdraait. ‘Zo mager… dat kan toch niet gezond zijn?’

De middag gaat geruisloos over in de vroege avond. Ze klemt haar vingers steeds vaster rond het plastic flesje en na ieder gesprek gaat ze onrustig op zoek naar een kraan om het bij te vullen.
Simon is de hele dag bij haar en doet kalme pogingen haar onrust weg te nemen. ‘Laten we teruggaan Melanie. Je bent de hele dag al in touw. Je moet wat eten…’
‘Ik hoef niets te eten! Ik voel me prima. Ik heb alleen dorst…’
Ze wordt midden in haar zin onderbroken door de man van de bloemenwinkel. Eén van de gezichten die ze zich niet kan herinneren, hoe goed ze haar best ook doet. Hij komt naar ze toe rennen en blijft een beetje hijgend voor haar staan. ‘Ik weet het weer. Je vader, hij ging wandelen, door het bos, de hei. Hij zei dat hij dat vroeger altijd met zijn dochter deed. Hij had behoefte aan meer beweging. Het was een zaterdag. Ik weet zeker dat het een zaterdag was. Hij komt altijd op zaterdag.’

Op het aanrecht in de keuken van haar vader staan witte rozen in een jampot. Eerder vielen ze haar niet op. Het groene blad hangt en er liggen witte blaadjes op het aluminium aanrechtblad. Dorstige, verdorde bloemen.
Melanie neemt een grote slok uit haar flesje.
Simon zoekt mensen bij elkaar en een grote groep verzamelt zich op het dorpsplein. Mannen, vrouwen en tieners. Ze gaan in groepjes door het bos, zaklampen mee voor als het donker wordt. Mensen lopen naast elkaar, over de uitgestrekte hei. Melanie loopt ertussen. Haar ene hand in die van Simon, haar andere in die van de bloemenverkoper, die Raoul heet.

Terug in de pastorie legt de dominee zijn hand op die van haar. Zijn donkere ogen kijken haar observerend aan. Voorzichtig trekt ze haar hand weg. Hij glimlacht. ‘Hoop houden Melanie, en blijven bidden. Eet nu. Je hebt het nodig. Je ziet er slecht uit. Je hebt amper vlees op je botten.’
Ze krijgt het warm en benauwd. Nerveus kijkt ze naar het dampende bord met aardappelen, groente en vlees dat hij voor haar neerzet. Haar maag rommelt. Het is een prettig hongergevoel. Ze kan niet eten. Simon knikt naar haar. ‘Hij heeft gelijk Melanie. Je kunt nu niets doen. Eet en ga dan slapen, morgen zoeken we verder. We zullen de politie om hulp vragen.’
Simon kijkt haar rustig aan. Het is een gezicht dat ze vaker heeft gezien. Ze hoort de geruststellende woorden uit haar jeugd. ‘Doe het nu maar gewoon. Maak dat werkstuk, lees dat boek, leer die stof. Het is niet moeilijk, we doen het samen. Ik zal je helpen.’
Plotseling ziet ze weer zijn gelaten knikje toen ze vertelde dat ze niet verliefd op hem was.

Ze neemt een hap en nog één. Onder de goedkeurend blikken van Simon en de dominee eet ze het hele bord leeg, bijna schrokkend. Met grote slokken water spoelt ze de happen weg. Een warme loomheid valt over haar heen en ze staat wankelend op. ‘Ik ga slapen. Bedankt voor het eten… voor alles. Ik ben moe.’
De mannen knikken en met zware benen beklimt ze de houten trap. Voor de kleine spiegel in het gastenverblijf poetst ze haar tanden. Ze schrikt van haar gezicht. Ze heeft donkere kringen onder haar ogen en haar jukbeenderen steken uit.
Onder haar shirt bevoelen haar vingers haar buik en haar romp. Ze kan haar ribben tellen en haar borstbeen steekt een beetje naar buiten. Ze is niet mager. Ze is slank en ze is sterk. Een sterke vrouw.
Boven het toilet steekt ze haar vingers in haar keel. De maaltijd ligt plotseling zwaar op haar maag. Het komt niet. Ze heeft nooit kunnen kotsen. Het hoeft ook niet. Ze eet weinig. Het prettige hongergevoel houdt haar sterk. Nu is ze zwak.

De slaap valt log over haar heen als ze in bed ligt. Warrige beelden maken dat ze onrustig draait. Ze voelt warme handen over haar naakte huid en hoort een fluisterende stem. Zachte strelingen glijden over haar buik, haar borsten en tussen haar benen.
Ze probeert de fluisterende stem vast te pakken en zoekt naar het gezicht dat erbij hoort. Een zoete ademtocht glijdt over haar gezicht.
Ze voelt klamme nattigheid. Haar lichaam wordt zwaar tegen de grond geduwd. Vochtig gras, zand en een scherpe pijn in de kern van haar onderbuik. Om haar heen grijze stenen, bloemen, een engelengezicht, fluisteringen. ‘Van mij… voor altijd…’
Ze schiet overeind en tast in het donker naar haar flesje water. Haar hart bonkt en ze knipt het kleine lampje tegen de muur aan. Zachtgeel schijnsel glijdt door de kamer en jaagt de donkere schaduwen weg. Ze focust haar blik op het licht tot haar hart weer rustig wordt en haar ogen zwaar. Haar huid voelt vreemd naakt en koud.

In paniek bevoelt ze de volgende ochtend haar lichaam. Ze probeert zich haar droom te herinneren. De wazige beelden van handen die over haar lichaam glijden en haar pijn doen. Ze volgt de beelden. Daar waar ze donkere haartjes weet, is haar huid zacht en glad. De donzige beharing van haar lichaam is verdwenen. Ze controleert het beddengoed en haar gezicht. Ze verwacht half dat haar wenkbrauwen en wimpers weg zijn. Ze is niet opgelucht als het niet zo is.
Hevige angst neemt bezit van haar. Iemand was hier. Terwijl zij zich overgaf aan het gewicht van de slaap, was er iemand bij haar. Vreemde handen hebben haar aangeraakt. Vreemde ogen hebben haar bekeken en haar zwakte gezien. Wie?
De dominee, met zijn donkere ogen? Ogen die haar vertellen hoe ze moet leven, hoe ze Hem moet dienen. De God waar ze niet meer in gelooft. Simon? Wie anders?

Ze ontvlucht de pastorie door de voortuin. Zonder te kijken waar ze gaat, slaat ze een hoek om. Gras, zand en grijze stenen. Bloemen en gezichten van engelen. De begraafplaats met het graf van haar moeder. De plek uit haar droom?
Een fiets komt met veel kabaal voorbij en ze draait zich om. De bloemenverkoper steekt zijn hand naar haar op. Ze slaat haar ogen neer. Achter haar klinken voetstappen en de ongeruste stem van Simon. ‘Wat ga je doen Melanie? Je moet niet alleen op pad gaan…’
Melanie schudt haar hoofd en kijkt hem aan. ‘Ik wil weer naar de hei. Mijn vader moet daar zijn. Hij houdt van de hei.’

Het is een perfect gebied voor wandelaars en natuurliefhebbers zoals haar vader. Er is niemand. Geen mensen, geen dieren, helemaal niets. Een uitgestrekt niemandsland. Grijze wolken en een zachte nevel van regen. In de verte open stukken blauw.
‘We hebben hier gisteren gezocht Melanie.’
‘het werd donker. Nog één keer…’
Ze wacht zijn antwoord niet af en begint te lopen. Simon volgt haar.
In de verte ziet ze de oude kapel die afbrandde toen ze nog een peuter was. Ook daar hebben ze gezocht. Een sliert van mensen over de steeds donker wordende hei. Op zoek naar een teken van leven, een teken dat haar vader hier was. Ze vonden niets.
Naarmate ze steviger doorloopt, schieten vreemde flitsen in haar hoofd. Ze hoort de stem van haar vader. Warm en trots. Hij vertelt haar verhalen over haar moeder en haar jeugd. Tussen zijn stem door klinken zachte fluisteringen. ‘Je kunt niet van me weglopen. Ik vind je altijd.’
Ze ziet het beeld van de dominee in de preekstoel, het glanzende hout van de bank voor haar. Zijn donkere ogen kijken haar strak aan en zijn stem vertelt dat je niet voor God weg kunt lopen. Ze hoort nog meer fluisteringen.
Haar keel wordt droog en haar tong plakt aan haar gehemelte. Het lijkt of zand en scherpe steentjes door de zolen van haar schoenen dringen. Het is een gevoel dat ze herkent, net zoals ze hele atmosfeer om zich heen herkent. De blauwe lucht en de zon jagen de vochtige nevel weg en de grijze kapel komt dichterbij. Ze ziet de zwarte graffiti op de nog staande, grauwe muren. Ze wil er naar toe. Tegelijk wil ze hard wegrennen.

De kuil ziet ze niet en ze stapt erin. Haar enkel klapt dubbel en met een schreeuw van pijn valt ze op de grond. Simon is meteen bezorgd bij haar en helpt haar overeind. Ze gilt het uit als ze probeert te staan. Hij ondersteunt haar en brengt haar naar de beschutting van het vervallen gebouw. Vochtig gras, zand en logge, grijze stenen. Een engel ligt op zijn kant. De vleugels zijn gebroken. In een brok steen zijn nog letters te lezen. … voor altijd

Simon kijkt op haar neer. ‘Wacht hier, ik haal mijn auto.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Het gaat wel, even rust…’
Melanie probeert haar enkel te bewegen en schrikt van de scherpe pijn die erdoorheen schiet.
Simon rent weg. ‘Hier blijven Melanie. Ik haal hulp.’
Ongerust bekijkt ze haar dikker wordende enkel. Met moeite doet ze haar schoenen uit en ze vergelijkt haar voeten, probeert haar tenen te bewegen. Dezelfde scherpe pijn schiet door haar heen.
Gefrustreerd leunt ze tegen het muurtje en ze doet haar ogen dicht. Ze kan hier niet blijven zitten. Haar vader heeft haar nodig.

Er klinkt geritsel en voetstappen komen haar kant op. Even lijkt het of ze in slaap is gevallen. Ze roept. ‘Hier! Ik ben hier!’
‘Ik weet dat je hier bent Melanie. Uiteindelijk moest je hier wel terugkomen.’
Donkere ogen kijken op haar neer. Zijn stem is zacht en bijna fluisterend. Met zijn handen in zijn zakken kijkt hij naar haar. Dan trekt hij haar hardhandig overeind. Weer schreeuwt ze van de pijn.
‘Bespaar je de moeite. Niemand zal je horen.’
Hij sleurt haar mee en negeert haar roepen en huilen. De muren van de kapel glijden aan haar voorbij. In de binnenruimte liggen logge stenen in het hoge gras. Hij laat haar los en duwt tegen een enorme steen. Haar gil is hoog en schel. De klap die hij haar geeft, slaat haar tegen de grond. Het geeft hem de tijd de steen te verplaatsen. Met een vreemde glimlach kijkt hij haar aan.
‘Kom mijn lief. Onze gasten wachten.’
Melanie ziet het luik dat tevoorschijn is gekomen en begint te slaan en te schoppen. De pijn in haar enkel negeert ze. Ze schreeuwt. ‘Niet daarheen! Ik doe alles, maar niet daarheen.’
Hij trekt haar mee het gat in, het luik valt achter hen dicht. ‘Daar trap ik niet in Melanie. Je hebt je belofte al eens gebroken.’

De verlammende herinneringen maken dat ze zich als een willoos dier mee laat slepen. Haar hoofd gaat terug naar die andere keer dat ze hier was. Met hem. Raoul. De man die haar vader elke zaterdag een bosje rozen verkoopt. De man die met zijn ouders in het dorp kwam wonen en haar, met zijn bijna zwarte ogen, overal volgde.
Hij bracht haar hier, in een grote ruimte diep onder de grond. Melanie weet dat er lampen zijn. Hij stak ze aan als hij bij haar kwam en blies ze uit als hij wegging. Ze herinnert zich haar dorst. Die was het ergste. Niet zijn handen over haar lichaam, of zijn ogen dicht bij haar gezicht als hij in haar bewoog. Gulzig dronk ze van het water dat hij haar bracht. Het eten raakte ze niet aan. Hij zei dat hij van vol en rond hield. Ze moest nog ronder worden.
De man die haar al vier jaar lang stilletjes volgde, veranderde van het ene op het andere moment in een weerzinwekkend monster. Nu is hij veranderd in een man die het haar nooit heeft vergeven dat ze gebruik maakte van het beetje vrijheid dat hij haar gaf. Het luik dat open mocht en de zon die ze even mocht voelen.

‘Ik wist dat je me niet vergeten was… je hoort bij mij. Toch…?
Hij humt instemmend en lacht zelfs even, alsof iemand hem antwoord geeft. Hij steekt de lampen aan en het flakkerende licht tovert de muren van de ruimte tevoorschijn. Melanie ziet roerloze gestaltes op de banken zitten. Haar hart begint feller te bonzen. Hij wenkt haar. ‘Kom mijn lief. Ze hebben lang genoeg op je moeten wachten.’
Ze schuifelt naar hem toe en zie de man op de bank naast Raoul langzaam uit de schaduw komen. Zijn ogen zijn leeg en dof en zijn mond staat een beetje open. Zijn huid is gelig en aan de zijkant van zijn hoofd gaapt een grote wond. Op zijn wang ligt geronnen bloed. Haar adem stokt en Raoul pakt haar hand. ‘Ik heb hem om je hand gevraagd. Na enig aandringen heeft hij toegestemd.’

Met afgrijzen kijkt Melanie naar het starre gezicht van haar vader. Een snik blijft in haar keel hangen. Raoul draait haar om. ‘Vergeet de rest van onze gasten niet mijn lief.’
Ze ziet strakke huid om botten en holle, donkere ogen. De verdroogde lichamen hangen scheef tegen elkaar.
‘Jouw schoonouders. Ze hebben lang op je moeten wachten. Ze zeiden dat ik je nooit zou kunnen krijgen. Ze zeiden dat je te goed voor me bent.’
Hij lacht een beetje kakelend en buigt zich naar zijn ouders. ‘Jullie hebben het mis. Papa, mama. Melanie is terug en ze is hier voor mij. Het mooiste meisje van het dorp. Alleen voor mij.’
Raoul draait haar naar zich toe en neemt haar handen in die van hem. Melanie kijkt naar haar vader.

Hij zag dat er iets in haar was veranderd toen ze haar weg terug had gevonden. Hij zag haar angst en haar onrust. Het eten dat ze amper aanraakte en de liters water die ze dronk. Hij liet haar gaan omdat hij wilde dat ze weer gelukkig werd. Ze werd gelukkig. Ze vergat haar leven in het dorp. Ze vergat Raoul. Het was een vlucht van iets dat ze zich niet meer kon herinneren.

Raoul fluistert als hij de smalle ring aan haar vinger schuift. ‘Met deze ring ben je voor altijd de mijne. Voor altijd waar alleen ik je weet te vinden. Voor altijd mijn vrouw.’
Hij duwt zijn harde lippen op die van haar. Melanie verzet zich niet. Tranen stromen over haar wangen als ze naar haar vader kijkt. Raoul neuriet en trekt haar tegen zich aan. Hij danst. Het is een dans die ze lang geleden ook met Paul danste. De warme ogen van haar vader keken trots naar haar. Omdat hij zag dat ze weer gelukkig was.

*

Raoul kijkt vriendelijk naar de man die zijn winkel binnenkomt. Hij heeft hem nog niet eerder gezien. ‘Kan ik u helpen mijnheer?’
De man pakt zijn portefeuille en laat hem een foto zien. ‘Mijn vrouw. Ze kwam hier vanwege haar vader… ik heb niets meer van haar gehoord.’
Raoul bekijkt de foto aandachtig en schudt zijn hoofd. ‘Het spijt me.’
‘Ze is hier opgegroeid.’
‘Ik niet mijnheer. Kan ik u verder nog ergens mee helpen?’
‘De pastorie? De dominee, ene Simon? Mijn vrouw vertelde dat ze in de pastorie logeert.’
Raoul wijst hem de pastorie en kijkt hem na.
Melanie is Paul bijna vergeten en ze vecht allang niet meer. Hij wist dat ze terug zou komen. Uiteindelijk komen ze altijd weer bij hem terug.


Dit verhaal schreef ik voor de wedstrijd ‘Niemandsland’ die uitgeschreven werd door vrouwenthrillers.nl.  Mijn verhaal is helaas niet gekozen voor de publicatie in de e-bundel, twaalf andere verhalen wel. Je leest hier welke dat zijn.

Ik vond het erg leuk om nu een keer een verhaal te schrijven waarin de erotiek geen boventoon heeft, maar eenvoudig was het niet. Ik vind het leuk om te horen of jij vindt dat ik erin geslaagd ben, dus laat gerust een reactie achter.