Bestand_000Ze hoort het hem nog zeggen. ‘Liefde is waanzin, er is altijd reden tot waanzin.’
Het raakte haar. Zij, met haar pragmatisch denken, wikken en wegen, verantwoordelijk zijn, nooit impulsief. Altijd beheerst. Zij werd geraakt door juist die woorden. Waanzin. Ze kreeg zin in die waan.
Dat later bleek dat het niet zijn eigen woorden waren, maar goedkoop jatwerk, het maakte niet meer uit. Ze had haar zinnen al op hem gezet.
Hij werd de kern, de richting. Niets anders leek nog belangrijk.
Toen hij vertelde over zijn huwelijk, zijn kinderen. Het kon haar niet schelen. Haar obsessie was een feit, en ze vond het lekker. Ze vindt het lekker.
Het waren ook zijn ogen. Ogen die iets te ver uit elkaar stonden, net te diep in hun kassen lagen. Het maakte dat ze langer moest kijken. Deed ze dat, dan zag ze dat ze lichter waren dan licht, zonder diepte. Zonder warmte ook. Gewetenloos bijna. Rillingen die over haar rug lopen elke keer als hij zijn gezicht dicht bij het hare brengt, haar in haar ogen kijkt. Onheilspellende rillingen. Tegelijk heerlijk.
Het wordt alleen maar sterker, naarmate ze hem vaker ziet. Niet zo vaak als ze zou willen.
Zijn vrouw en kinderen komen op de eerste plaats. Nog wel.
Het is slechts een kwestie van tijd. Uiteindelijk kiest hij voor haar. Zij wacht op hem.
Hij is van haar, zoals zij van hem is. Ook als ze niet samen zijn. Hij is haar obsessie, zij die van hem. Bijna twee jaar lang al, de kern van wat ze is. Ook als ze opgeslokt wordt door de waan van de dag.

Met een zucht trekt ze de dunne stof van haar hemdje over haar blote knieën.

De waan van de dag, de waan van de nacht. Zoals nu.
Het trapgat onder haar is donker. Ze ziet nog net het lichte hout van de bovenste treden, de rest is diep donker, niet eens schemerig. Alsof de trap na de eerste drie treden ophoudt te bestaan, opgeslokt door de nacht. Misschien is dat ook wel zo. Ze loopt nooit in het donker naar beneden. Dat de trap in de nacht gewoon voor een deel verdwijnt. Het lijkt logisch. De waan van de nacht.

‘Ze weet het, ze weet van jou en mij.’
Nog maar een week of twee geleden. Zijn ogen, nog steeds zonder warmte, nu wel iets anders.
Angst? Twijfel? Ze kon het niet goed plaatsen en het irriteerde haar. Het past niet bij hem, niet bij het beeld dat ze van hem heeft. Hij moet sterk zijn, krachtig. Zwak past niet, niet bij haar ook. Zij is niet zwak. Ze is nooit zwak geweest.
De woorden raakten haar niet. Ze werd er niet zenuwachtig van. Prima dat zijn vrouw het wist. Beter nu dan later, en waarom wachten. Hij hield niet van zijn vrouw, hij hield niet eens van zijn kinderen. Ze waren hem tot last. Vanaf de dag dat zijn vrouw ze als bloederige, slijmerige hoopjes op de wereld had gezet, had hij gewenst dat hij er nooit aan was begonnen. Vanaf die dag was hij zijn vrijheid kwijt. Vrijheid. Jaren gekoesterd, nu weg. Zijn eigen woorden.
Ze had haar schouders opgehaald, haar irritatie van zich afgeschud en de angst uit zijn ogen gekust.
Het duurde lang voor de angst echt verdween en het had een schaduw over haar heen gelegd, over haar samenzijn met hem. Toch verdween het uiteindelijk, maakte weer plaats voor de obsessieve begeerte die ze van hem wilde.
Het was niet nodig om er meer woorden aan vuil te maken. Zijn vrouw wist van haar, wat er zou gaan gebeuren was duidelijk.
Het deed niets af aan haar zin, haar eigen begeerte. Ze wilde hem zoals ze hem altijd wilde.

Er gebeurde niets. De spaarzame uren dat ze met hem was, werden overschaduwd door het praten over zijn huwelijk, zijn kinderen. Zijn kinderen die ineens zijn alles waren. Voor het eerst kwam hij niet opdagen voor een ontmoeting in gestolen uren. Een dansvoorstelling van zijn dochter. Hij moest er bij zijn, kwam ineens met foto’s van het moment aanzetten. Een klein meisje, staartjes in haar blonde haren, verder roze en zoet.
Het raakte haar niet, zoals zijn verhalen haar ook niet raakten. Hij was van haar, en zij deelde hem niet, met niemand.
De angst in zijn ogen kwam niet meer terug. De twijfel bleef, naast de begeerte. Ze wist dat hij haar wilde en ze stortte zich nog meer op hem. Waanzinnige begeerte. Zijn ogen waren van haar, voor haar. Zijn lijf ook.

Dat er niets gebeurde, dat hij geen besluit nam, ze besloot hem een handje te helpen. Ze wilde niet dat het nodig was, maar hij liet zien dat hij zwak werd, week. Bang dat zijn vrouw zichzelf iets zou aandoen als hij bij haar wegging. Ook al zo zwak.
Ze belde hem op, juist op de momenten dat hij met zijn gezin was. Meer beslag leggen op zijn tijd, zich ervan verzekeren dat hij haar niet zou vergeten. Ze maakte het hem moeilijk, steeds moeilijker om bij haar weg te blijven. Hij bleef komen, altijd met de woorden dat ze moesten praten. Ze gaf hem de kans niet. Nog steeds hoefden er geen woorden aan vuil worden gemaakt.
Haar mond, haar handen, haar lijf. Ze daagde hem uit en altijd vergat hij waar hij voor kwam. Altijd verloor hij zichzelf in de waan van het moment.

Net als de avond voor de nacht van vandaag. Hij stond voor haar deur. Hij zou er niet zijn, hij was er toch. Een fles rode wijn, bloemen. Ze wist dat het was gebeurd.
Ze had een hekel aan bloemen, altijd gehad. Bloemen kleuren je dag. Het zal wat. Zij had geen bloemen nodig om haar dag te kleuren.
Toch was ze er blij mee, voor deze ene keer. Ze zou hem wel afleren dat hij bloemen voor haar meenam. Hij hoefde haar niets te geven, zolang hij zichzelf maar gaf.
Dat deed hij, precies zoals zij wilde dat hij zich gaf. Hij gaf zichzelf en nam haar, zonder twijfel, zonder woorden. Zoals het moest zijn.
Hij had haast, wat haar begeerte alleen maar had opgewekt, het was een belofte naar meer. Dat meer zouden ze later invullen, zou zij voor hem invullen. Hij had haar nodig, zoals zij hem nodig had.
Ze liet zich meevoeren, naar boven, via de schemerige trap. De fles wijn en bloemen achteloos op het tafeltje onder de spiegel. Zijn lijf op dat van haar, in dat van haar. Ongeduldig.
Pompend, stotend, hijgend, zwetend. Zoals het moest zijn.
Zijn ingehouden gekreun, voelen hoe zijn hitte in haar leegliep. Zo moet het zijn.

Ze duwt haar knieen uiteen en haalt haar vingers tussen haar benen door. Zacht, warm, nat. Van hem, door hem. Het ruikt zoetig, smaakt zout. Hij en zij. Het glinsterende vocht aan haar vingers, ze haalt het langs haar tintelende lippen. Hij is van haar, van niemand anders. Niet van zijn vrouw, niet van de twee blonde kinderen. Van haar. Hij kan niet meer terug, niet na vannacht.

Het licht van de nieuwe dag duwt sloom het donker weg. Het trapgat wordt lichter, de treden één voor één zichtbaar. Ze ziet hem, onderaan de trap, steeds een beetje helderder. Zijn ogen ziet ze niet, te diep in hun kassen van deze afstand. De veters van zijn schoenen zijn los, één voet op de onderste trede van de trap. Hij houdt zijn hoofd scheef, in een vreemde knik.
Het is zijn eigen schuld. Wat had hij dan gedacht? Voor haar deur verschijnen. De bloemen, de wijn, zijn begeerte. Ze heeft hem nodig, hij heeft haar nodig, maar ze laat zich niet gebruiken.
‘Nog een laatste keer…’
Zijn stem, gesmoord in haar hals.
Afscheid. Niemand neemt afscheid van haar. Zij is degene die afscheid neemt, wanneer zij vindt dat het tijd is om afscheid te nemen. Zij bepaalt, niemand anders.
Wat denkt hij wel niet. Bij haar verschijnen en denken dat hij haar nog één keer kan neuken voor hij uit haar leven verdwijnt?
Neuken prima, verdwijnen…? De waanzin.
Het is zijn eigen schuld.

Langzaam staat ze op en langzaam loopt ze naar beneden. Tree voor tree, zoekend naar zijn ogen.
Ze staren, nog lichter, nog leger, naar een punt boven haar hoofd. Daar waar zij stond, haar hand om zijn pols. Ze haalt haar vingers langs haar ogen en schudt het gevoel van dat moment van zich af. Het was maar een kort moment, een kort moment van zwakte. Ze had de trilling in haar eigen stem gehoord en het maakte haar woest. Zijn zwakte had haar zwak gemaakt. Even had ze hem gesmeekt.
‘Laat me niet alleen…’
De blik in zijn ogen en het geringschattende lachje om zijn mond hadden haar razend gemaakt. Hij had haar laten smeken en het veroorzaakte een smeulende hitte in haar hoofd, een rode waas voor haar ogen.
Het is zijn eigen schuld. Had hij maar geen afscheid moeten nemen.

Onder aan de trap buigt ze zich over hem heen. Het doet haar genoegen dat zij het laatste is wat hij heeft gezien. Tot in de eeuwigheid haar verschijning op zijn starre netvlies. Hij gaat nergens meer heen. Hij is van haar.
Ze stapt over hem, bekijkt zichzelf in de spiegel boven het tafeltje, met een lachje.
Wat ze ziet bevalt haar. Sterk, krachtig. Niet zoals alle anderen.
Hij probeerde haar te breken. Hij had moeten weten dat zij niet te breken is. Zij wint. Hij had haar kunnen hebben, helemaal. Alles.
Nu heeft hij niets meer.

De fles wijn onder de spiegel. Ze leest het etiket, dure wijn, goeie wijn.
Ze heeft zin in wijn.
Waanzinnig veel zin.